“Solutionism takes problems from social and political domains and recalibrates them as issues to be dealt with by technology alone. … Privacy and civil liberties are brushed aside: technological bypasses to political, social, and legal problems present themselves everywhere as progress. Who rules the internet on whose behalf, as ridiculously archaic as the question may sound, is a political and legal issue hijacked by solutionism.”

aus: Metahaven: Captives of the Could. Part III: All Tomorrow’s clouds. In: The internet does not exist, e-flux journal. Berlin: Steinberg-Press 2015, S.251.

06/15

“The activist group NullifyNSA has taken on the task of disabling the NSA by shutting off the water supply to its data centers. the fascinating proposition is a stark reminder that the ability to spy and to store data is ultimately dependent on electricity and cooling. … In Utah, tha new data center is expected to need 1,7 million gallons of water per day to keep operational. … No water = no data center. …

A state like Utah is in a state of near-constant drought. The fact that all these precious resources are being used to spy on the world should be disgusting to nearly everyone. …

We know that a prime motivation in expanding their operations in Utah, Texas, Georgia, Colorado and elsewhere was to ensure that loads of resources like water, electricity, and more, were distributed. That means they know they have an Achilles heel.”

aus: Metahaven: Captives of the Cloud. Part III: All Tomorrow’s clouds. In: The internet does not exist, e-flux journal. Berlin: Steinberg-Press 2015, S.255-257.

06/15

“… De topman van UNIZO sloeg ons om de oren met de traditionele argumenten: ‘We leven langer en steeds minder actieven staan in voor de pensioenen van steeds meer inactieven, dus we zullen langer moeten werken om ons sociaal systeem te kunnen vrijwaren.’ Er is geen alternatief. Terzijde wist hij ons te melden dat we gemiddeld steeds minder uren werken. Hij hoopte ons dan ook niet meer te moeten uitleggen dat het vijf voor twaalf is.

‘Langer-werken-negationisme’ had hij van ons, verstandige mensen, niet verwacht. Laten we de uitgangspunten toch eens op een rijtje zetten. We leven inderdaad gemiddeld langer. Maar, die breed verspreide opvatting dat we langer leven verdient nuancering. Ook vandaag nog is de gemiddelde levensverwachting – en zeker de gemiddelde levensverwachting in goede gezondheid – verre van gelijk verdeeld. In 2001 bedroeg de kloof in gezonde levensverwachting naar opleidingsniveau voor een 25-jarige zowel voor vrouwen als voor mannen meer dan 18 jaar. Dat betekent dat gemiddeld alleen degenen met een diploma hoger onderwijs de nieuwe pensioenleeftijd van 67 jaar op een gezonde manier halen. Voor een significant deel van de bevolking lijkt de huidige vervroegde pensioenleeftijd veel realistischer.

Een tweede argument was de onhoudbaar wordende demografische afhankelijkheidsratio: waren er in 2012 nog 3,8 actieven per oudere, dan worden dat er 2,3 in 2060. Het is echter veel nuttiger naar de economische afhankelijkheidsratio te kijken, die de daadwerkelijk op de arbeidsmarkt actieve bevolking afzet tegen de volledige niet-actieve bevolking (kinderen, werklozen, gepensioneerden, …).

De toename van de economische afhankelijkheidsratio oogt veel minder dramatisch: vandaag zijn er voor ieder actief lid van de bevolking 1,35 niet-actieven, in 2060 zullen het er 1,51 zijn.

De demografische afhankelijkheidsratio doet trouwens geloven dat het probleem wordt opgelost door het verhogen van de pensioenleeftijd. Echter, als het er voor beleidsmakers echt om te doen is de economische draagkracht te verhogen, moeten ze inzetten op een goed arbeidsmarktbeleid en een evenwichtige verdeling van het beschikbare werk, niet op de pensioenleeftijd. Werk is namelijk nog steeds erg ongelijk verdeeld in onze samenleving.

Pleidooien om sommigen wat minder hard of lang te doen werken en anderen daardoor werk te verschaffen zijn dus niet naïef. Als we dat niet doen dreigt de verhoging van de pensioenleeftijd er alleen maar voor te zorgen dat de ‘reserve’ van niet-actieven op de arbeidsmarkt zal vergroten.

Maar wat dan met de financiële houdbaarheid van onze welvaartsstaat? Worden de sociale uitgaven niet onhoudbaar hoog? Volgens de Studiecommissie voor de Vergrijzing komt de totale kost van de vergrijzing overeen met een geleidelijke toename van het aandeel van de sociale uitgaven in het BBP met 4,2 procent tegen 2060. De publieke pensioenenuitgaven zullen toenemen van 10,6 procent van het BBP vandaag naar 14,7 procent in 2060. In Duitsland geeft men vandaag al 11,3 procent van het BBP aan publieke pensioenen. Echter, de actuele omvang van de publieke sociale uitgaven – ongeveer 30 procent van het BBP – zou een dergelijke stijging niet verdragen. Ook dit verdient enige nuance. Over de periode 2007-2012 nam het aandeel van de sociale uitgaven in het BBP, onder meer door de economische crisis, toe met ongeveer 5 procent. De middelen die in 2008 in één jaar werden vrijgemaakt voor het redden van de Belgische banken bedroegen eveneens ongeveer 5 procent van het BBP.

Deze vaststellingen maken het moeilijk te beweren dat ons sociaaleconomisch systeem er in een tijdspanne van 45 jaar niet in zou slagen een geleidelijke toename in de sociale uitgaven van 4,2 procent te verteren – en dat een beleid dat radicaal inzet op de verhoging van de pensioenleeftijd en langer werken van oudere werknemers de meest aangewezen optie is. De beslissing om mensen langer aan het werk te houden en geen verdere stijging van de sociale uitgaven meer te tolereren is van politiek-ideologische aard. Het is een keuze voor de neoliberale aanbodeconomie. …”

aus: Heeft elite van ondernemers en financiers het meeste baat bij het discours van Van Eetvelt? Leden van Vakgroep Sociologie van de Vrije Universiteit Brussel, De Morgen, 16.06.2015, im Internet.

06/15

“The exodus from blogging to the extreme use of Facebook[is] a much larger difference than that between blogging and the careful, painstaking writing of Marx‘ Capital. A Facebook comment leaves the reader with no choice but to either like it or leave it. You only receive feedback from people who already like you. The objectors simply go to their own page and issue statements that garner the ‘liking’ of their own fans. … They either join the page of their own sect or support group, ‘liking’ each other’s comments, or forever hold their peace.

The widespread use of Facebook has created the ‘final statement’ that replaces the messy exchange on a blog, which in turn replaced the in-depth thinking that exists in books, effectively recreating the Facebook user as a judge. Whether they like it or not, Facebook users find themselves in the position of a superstar or a prophet, needing to utter profound statements and expecting the cheers of the crowd. As it becomes easier and easier for people to connect, this loop tragically kills conversations and exchanges them for the proclamations of ignorant judges who know nothing of the world but their own personal narratives and verdicts.”

aus: Jon Rich: Facebook: A court of ignorant, cruel judges. In: The internet does not exist, e-flux journal. Berlin: Steinberg-Press 2015, S.160/61.

06/15

“Truthiness betekend dat je niet je hoofd, maar je haart gebruikt … Je gelooft iets omdat je in je hart wéét dat het waar is. … Dit is geen modern fenomeen … Alleen wordt die reflex nog versterkt in de mediawereld waarin we nu leven. … Ideologisch gekleurde media zijn er steeds geweest, maar nieuw is dat beide blokken met de opkomst van de nieuwe media steeds meer geïsoleerd zijn geraakt van elkaar. … Resultaat: verschillende groepen hebben niet meer alleen hun eigen mening over de realiteit, maar steeds meer ook hun eigen realiteit an sich. Objectieve feiten doen er steeds minder toe. … De meningsverschillen gaan niet over: ‘Wat moeten we doen in Irak?’ maar over de feiten zelf …

Een van de problemen is … dat er geen mainstream meer bestáát. The New York Times heeft een oplage van iets meer dan een miljoen en [een] miljoen onlinelezers. Dat klinkt als een boel, maar vergeleken bij de 300 miljoen mensen in het land is dat niets. De journaals van ABC, CBS en NBC – de grote Amerikaanse zenders, dus – trekken elk zes à zeven miljoen kijkers. De talkshow van Bill O’Reilly op Fox News heet populair, maar toch heeft hij maar twee miljoen kijkers. Dat zijn geen media die iedereen gebruikt en vertrouwd. …

Terwijl de oude huizen van vertrouwen afkalven, zijn er steeds meer nichemedia opgedoken die elk hun eigen micropubliek bedienen. … Het typevoorbeeld waren de Swift Boat Veterans for Truth, de groep die Kerry zo terroriseerde in 2004 … De Swift Boatcampagne was gebaseerd op leugens. Keer op keer kwamen journalisten die de claimes tegen Kerry checkten tot de conclusie dat de beschuldigingen vals waren … in de nieuwe mediawereld, waar nieuws niet noodzakelijk door de journalistieke filter heen moet, kun je een heel eind ver komen zonder harde feiten. …

We krijgen steeds meer problemen om beleid te formuleren. De VS hebben geen noemenswaardig klimaatbeleid omdat een groot aantal mensen simpelweg weigeren om de feiten te geloven. Als we niet eens kunnen overeenkomen over wat de realiteit is, wordt het heel moeilijk om doeltreffend aan politiek te doen.”

aus: We kiezen allemaal onze eigen waarheid. Der amerikanische Blogger Farhad Manjoo zitiert durch Tom Vandyck, De Morgen, 9.5.2008

Abb.: Amrizal Salayan: Truth, 2012, indoartnow, im Internet.

05/08

“… Wie bei gewissen Studenten, hat man sich nicht auch vor den dicken unveränderlichen Kinderpuppen tausendmal gefragt, was später aus ihnen wurde? … undurchdringlich und in dem Zustand von vorweggenommener Dickigkeit unfähig, auch nur einen Tropfen Wasser an irgendeiner Stelle einzunehmen; ohne eigenes Urteil … nur im Augenaufschlag einen Moment wach, dann sofort mit den unverhältnismäßigen berührbaren Augen offen hinschlafend … wie ein Hund zum Mitwisser gemacht, zum Mitschuldigen, aber nicht wie er empfänglich und vergeßlich, sondern eine Last in beidem; eingeweiht in die ersten namenlosen Erfahrungen ihrer Eigentümer, in ihren frühesten unheimlichen Einsamkeiten herumliegend … – mitgezogen in die Gitterbetten, verschleppt in die schweren Falten der Krankheiten, in den Träumen vorkommend, verwickelt in die Verhängnisse der Fiebernächte: so waren jene Puppen. Denn sie selber bemühten sich nie in alledem; lagen dann vielmehr da am Rande des Kinderschlafs, erfüllt höchstens von dem rudimentären Gedanken des Hinunterfallens, sich träumen lassend; wie sie’s gewohnt waren, am Tag mit fremden Kräften unermüdlich gelebt zu sein. … Wir mußten solche Dinge haben, die sich alles gefallen ließen. … Der Puppe gegenüber waren wir gezwungen, uns zu behaupten, denn wenn wir uns an sie aufgaben, so war überhaupt niemand mehr da. Sie erwiderte nichts, so kamen wir in die Lage, für sie Leistungen zu übernehmen, unser allmählich breiteres Wesen zu spalten in Teil und Gegenteil, uns gewissermaßen durch sie die Welt, die unabgegrenzt in uns überging, vom Leibe zu halten. Wie in einem Probierglas mischten wir in ihr, was uns unkenntlich widerfuhr und sahen es dort sich färben und aufkochen. Das heißt auch das erfanden wir wieder, sie war so bodenlos ohne Phantasie, daß unsere Einbildung in ihr unerschöpflich wurde. Stundenlang, ganze Wochen mochte es uns befriedigen, an diesem stillhaltenden Mannequin die erste flaumige Seide unseres Herzens in Falten zu legen, aber ich kann mir nicht anders vorstellen, als daß es gewisse zu lange Nachmittage gab, in denen unsere doppelten Einfälle ermüdeten und wir ihr plötzlich gegenüber saßen und etwas von ihr erwarteten. … wenn jenes beschäftigungslose Geschöpf fortfuhr, sich schwer und dumm zu spreizen, wie eine bäuerische Danae nichts anders kennend als den unaufhörlichen Goldregen unserer Erfindung: ich wollte, ich könnte mich entsinnen, ob wir dann aufbegehrten, auffuhren und dem Ungeheuer zu verstehen gaben daß unsere Geduld zu Ende wäre? Ob wir dann nicht zitternd vor Wut, vor ihr standen und wissen wollten, Posten für Posten, wofür sie unsere Wärme eigentlich gebrauche, was aus diesem ganzen Vermögen geworden sei? … Sind wir nicht wunderliche Geschöpfe, daß wir uns gehen und anleiten lassen, unsere erste Neigung dort anzulegen, wo sie aussichtslos bleibt? … Ob nicht in dem und jenem seine Puppe heillos weiterwirkt, so daß er hinter vagen Befriedigungen her ist, einfach aus Widerspruch gegen das Unbefriedigtsein, mit dem sie sein Gemüt verdorben hat? …”

aus: Rainer Maria Rilke: Einiges über Puppen. In: ders.: Ausgewählte Werke, 2.Bd. Leipzig: Insel 1938, S.265-270.

03/15

“Ich ging in der Stadt umher und konstatierte, daß sie sich verändert hatte. Es war mir angenehm, aus dem Hotel hinauszutreten, in dem ich abgestiegen war, und zu sehen, daß es nun eine Stadt für Erwachsene war, die sich für einen zusammennahm, fast wie für einen Fremden. Ein bißchen klein war alles geworden, und ich promenierte die Langelinie hinaus bis an den Leuchtturm und wieder zurück. Wenn ich in die Gegend der Amaliengade kam, so konnte es freilich geschehen, daß von irgendwo etwas ausging, was man jahrelang anerkannt hatte und was seine Macht noch einmal versuchte. Es gab da gewisse Eckfenster oder Torbogen oder Laternen, die viel von einem wußten und damit drohten. Ich sah ihnen ins Gesicht und ließ sie fühlen, daß ich im Hotel ‘Phônix’ wohnte und jeden Augenblick wieder reisen konnte. Aber mein Gewissen war nicht ruhig dabei. Der Verdacht stieg in mir auf, daß noch keiner dieser Einflüsse und Zusammenhänge wirklich bewältigt worden war. Man hatte sie eines Tages heimlich verlassen, unfertig wie sie waren. Auch die Kindheit würde also gewissermaßen noch zu leisten sein, wenn man sie nicht für immer verloren geben wollte. Und während ich begriff, wie ich sie verlor, empfand ich zugleich, daß ich nie etwas anderes haben würde, mich darauf zu berufen.”

aus: Rainer Maria Rilke: Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge. Suhrkamp 1991, S.148.

Abb.: Chiharu Shiota: A Room of Memory, 2009, Museum of Contemporary Art Kanazawa Japan, im Internet.

03/15

“Talent war eigentlich nur nötig, wenn sich einer Mühe gegeben hatte, und brachte, wichtig und gutmütig, eine Freude, und man sah schon von weitem, daß es eine Freude für einen ganz anderen war, eine vollkommen fremde Freude; man wußte nicht einmal jemanden, dem sie gepaßt hätte: so fremd war sie.”

aus: Rainer Maria Rilke: Die Aufzeichungen des Malte Laurids Brigge. Suhrkamp 1991, S.136.

03/15

“Das Unglück, obenhin, unverständig, ohne Geschmack, ohne Gefühl, mit Vorurteilen oder gar mit Schalksaugen und bösem Willen gelesen zu werden – oder, wie die meisten Leser, die nur zum Zeitvertreib in ein Buch gucken – oder zur Unzeit, wenn der Leser übel geschlafen, übel verdaut oder unglücklich gespielt oder sonst Mangel an Lebensgeistern hat – oder gelesen zu werden, wenn gerade dieses Buch, diese Art von Lektüre unter allen möglichen sich am wenigsten für ihn schickt und seine Sinnesart, Stimmung, Laune, mit des Autors seiner den vollkommensten Kontrast macht – das Unglück, so gelesen zu werden, ist, nach der Meinung des besagten Autors, keines von den geringsten, welchen ein Schriftsteller … sich und die armen ausgesetzten Kinder seines Geistes täglich und unvermeidlich bloßgestellt sehen muß. Unter hundert Lesern kann man sicher rechnen, von achtzig so gelesen zu werden. …

Was Wunder also, wenn den besten Werken in ihrer Art, und in einer sehr guten Art, oft so übel mitgespielt wird? Was Wunder, wenn die Leute in einem Buche finden, was gar nicht drin ist; oder Ärgernis an Dingen nehmen, die, gleich einem gesunden Getränke in einem verdorbenen Gefäße, bloß dadurch ärgerlich werden, weil sie in dem schiefen Kopf oder der verdorbenen Einbildung des Lesers dazu gemacht werden?  Was Wunder, wenn der Geist eines Werkes den meisten so lange und fast immer unsichtbar bleibt? Was Wunder, wenn dem Verfasser oft Absichten, Grundsätze, Gesinnungen angedichtet werden, die er nicht hat, die er, vermöge seines Charakters, seiner ganzen Art zu existieren, gar nicht einmal haben kann? Die Art, wie die meisten lesen, ist der Schlüssel zu allen diesen Ereignissen, die in der literarischen Welt so gewöhnlich sind. Wer darauf achtzugeben Lust oder innern Beruf hat, erlebt die erstaunlichsten Dinge in dieser Art.”

aus: Christoph Martin Wieland: Wie man liest. Hier zitiert in: Wort und Sinn, Schulbuch. Paderborn: Schönigh, S.124.

Abb.: Klaus Staeck: Kunstkritiker beim ersten Documenta-Rundgang, 1977, Edition Staeck, im Internet.

03/15

“Unser ganzes Bildungssystem lebt letztlich davon, Gelegenheiten zu schaffen … alle die etwas lernen sollen, mit Selbstgeschriebenem zu konfrontieren, weil sie nur so auf die Ordnung stoßen, die in ihrem Kopf herrscht – wobei diese Ordnung nur ein Effekt des Schreibens ist und nicht das Schreiben ein Effekt der Ordnung …

Was wir derzeit an Bildungsreform an Schulen und Universitäten machen, ist eine groß angelegte Vermeidungsstrategie des Schreibens. Weder in den Schulen noch in den Hochschulen bleibt Zeit zum Schreiben – mit der idiotischen Begründung, dass man dann mehr Zeit fürs Lernen hätte. Das Bücher … Kulturspeicher  sind, ist ja nur die halbe Wahrheit. Man denkt dabei nur an die Rezeption – dabei ist die Produktion der Ort, an dem die Ordnung entsteht, die da gespeichert wird. Die Linearität der Kommunikation diszipliniert unser Bewusstsein, weil nicht alles sofort, nicht alles gleichzeitig geschehen kann – und vor allem nicht alles, was möglich gewesen wäre. Schreiben bringt Ordnung in die Welt – dabei dachten wir, im Geschriebenen werde ihre Ordnung nur gespeichert.”

aus: Armin Nassehi: Die Macht der Unterscheidung. Kursbuch 173 (März 2013), S. 10/11.

01/15